Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Het decreet van 3 juli 2015 dat de sterfhuisclausule belastbaar stelt, is niet van toepassing op oude sterfhuisclausules

Twee onder gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, van wie de man terminaal ziek was, hadden op 7 mei 2007 hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd door een sterfhuisclausule toe te voegen aan hun stelsel.

Mede dank zij de goede zorgen van zijn echtgenote ontsnapte de man, die tweemaal palliatief was, meerdere keren aan de dood. Hij overleed uiteindelijk op 4 augustus 2015.

Ondertussen was art. 2.7.1.0.4 VCF door het Vlaamse decreet van 3 juli 2015 in die zin gewijzigd dat de overlevingsvoorwaarde uit deze bepaling werd geschrapt. Met ingang van 1 juli 2015 werd de sterfhuisclausule belastbaar gesteld zoals een gewoon verblijvingsbeding met overlevingsvoorwaarde.

Art. 61,4° van het kwestieuze decreet bepaalt letterlijk wat volgt: “dit decreet treedt in werking vanaf de tiende dag na de publicatie in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van : (…) 4° de artikelen 24, 25 tot en met 32, 38, 39, 40 en 41, die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2015”. Het decreet bevat geen overgangsbepalingen.

Vlabel vestigde een aanslag op grond van art. 2.7.1.0.4 VCF zoals gewijzigd door het kwestieuze decreet. De langstlevende echtgenote stelde dat het kwestieuze decreet niet van toepassing is op sterfhuisclausules die vóór 1 juli 2015 zijn ingelast in het huwelijksvermogensstelsel.

In een vonnis van 28 juni 2018 geeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent (fiscale kamer) de langstlevende echtgenote gelijk. Het kwestieuze decreet is niet van toepassing op de sterfhuisclausule die in 2007 werd ingelast.

De Rechtbank verwijst naar art. 2 B.W. en het uitzonderlijk karakter van de retroactieve toepassing van wetten en decreten. Zij stelt vast dat het kwestieuze decreet geen overgangsbepalingen bevat, enkel bepaalt dat het op 1 juli 2015 in werking treedt en niet bepaalt dat het op oude sterfhuisclausules van toepassing is. In dat geval is het gemeen recht (art. 2 B.W.) van toepassing. Bij strengere fictiebepalingen die de toestand van de belastingplichtige kunnen verzwaren, is het referentiepunt niet het openvallen van de nalatenschap, maar het ogenblik waarop de rechtshandeling wordt gesteld. Zo niet komt de rechtszekerheid in het gedrang: “door de fictiebepalingen te wijzigen, in een strenger regime, wordt in feite de belastbare materie met retroactieve werking aangepast. De belastingplichtige dient op voorhand te weten of zijn rechtshandelingen al of niet onder een fictiebepaling vallen en/of zijn rechtshandeling al of niet belastbaar is. De partijen moeten in staat zijn de fiscale gevolgen van hun overeenkomst op het vlak van het tarief te kunnen beoordelen op het ogenblik dat ze hun burgerlijke verbintenissen vastleggen. Op deze wijze worden ze gevrijwaard voor verrassingen die nadien door een wettelijke wijziging van het tarief hun fiscale positie zouden kunnen veranderen. Dit geldt ook voor de kwalificatie van de rechtshandeling”.

Vlabel heeft beslist hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis.

(Rb. Gent 28 juni 2018, onuitg. A.R. 16/4400/A)