Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Fiscale aftrekbaarheid van onderhoudsgelden en de (ir)relevantie van een hoger beroep

| Sven Eggermont

Als uitgangspunt geldt dat vonnissen van de rechter in eerste aanleg moeten worden uitgevoerd, zelfs wanneer de beroepstermijn niet is verstreken of hangende een beroepsprocedure, tot zo lang de beslissing niet werd hervormd. Op die regel gelden wel wat uitzonderingen en de rechter kan in de meeste gevallen wel afwijken van die “uitvoerbaarheid bij voorraad”, maar bijvoorbeeld wat de veroordeling tot de betaling van onderhoudsgelden betreft (doorgaans voor kinderen of voor de gewezen partner), is de uitvoerbaarheid toch de regel. Dat betekent concreet dat onderhoudsgelden moeten worden betaald, wanneer men tot die betaling werd veroordeeld, zelfs wanneer men zich niet kan verzoenen met die beslissing en er hoger beroep werd aangetekend.

Het gebeurt dat hangende de beroepsprocedure niet vrijwillig wordt betaald en dat de onderhoudsschuldeiser niet aandringt op die betaling, bijvoorbeeld met dwangmiddelen zoals uitvoerend beslag op roerende goederen, op inkomsten of op bankrekeningen. Als regel geldt namelijk ook dat de voorlopige tenuitvoerlegging geschiedt op risico van de partij die daartoe het initiatief neemt. Bij een eventuele hervorming in hoger beroep, zou die partij dan mogelijk kunnen worden veroordeeld tot de betaling van een schadevergoeding.

Dat de onderhoudsgerechtigde gebaat is bij een vrijwillige uitvoering hangende de beroepsprocedure, is dus duidelijk. De vraag rijst of het ook voor de onderhoudsschuldenaar niet van belang kan zijn om ook hangende de beroepsprocedure al de betalingen uit te voeren waartoe men werd veroordeeld. Gelet op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 maart 2022 (nr. 44/2022) moet die vraag duidelijk bevestigend worden beantwoord, meer bepaald voor de (gedeeltelijke) fiscale recuperatie van de betaalde onderhoudsgelden.

In de personenbelastingen kan de belastingplichtige 80% van de regelmatig betaalde onderhoudsuitkeringen aftrekken van het totale netto-inkomen. Als algemene voorwaarde geldt dat die betalingen moeten zijn gebeurd in het belastbare tijdperk. In de aangifte voor inkomstenjaar 2021 binnenkort, kunnen dus enkel in 2021 betaalde onderhoudsgelden worden afgetrokken, niet de onderhoudsgelden die in 2022 werden betaald, zelfs wanneer die bedoeld zijn voor een onderhoudsschuld uit 2021. Daarop bestaat één uitzondering: wanneer onderhoudsgelden betaald worden na het belastbare tijdperk waarop ze betrekking hebben, omdat er pas na dat inkomstenjaar een gerechtelijke beslissing tussenkwam waarin het bedrag van de onderhoudsschuld met terugwerkende kracht werd vastgesteld of verhoogd, zijn ook die betalingen aftrekbaar.

De situatie waarin de eerste rechter een uitkering heeft toegekend en die uitkering door de beroepsrechter wordt bevestigd (of verminderd), valt niet onder die uitzondering: de onderhoudsschuld werd dan namelijk niet bepaald door de beroepsrechter, met terugwerkende kracht, maar door de eerste rechter. De onderhoudsschuldenaar die de betalingen pas uitvoert na de uitspraak in hoger beroep, zijn dus niet aftrekbaar voor zover ze betrekking hebben op de periode vóór het belastbare tijdperk waarin ze gebeurden. Die onderhoudsplichtige heeft de eerste beslissing eenvoudigweg niet of laattijdig uitgevoerd en da t de onderhoudsgerechtigde niet heeft aangedrongen op de betaling en geen initiatieven heeft genomen tot gedwongen uitvoering van de eerste beslissing, verandert daar niets aan. Voor deze situatie heeft de wetgever de uitzondering niet ingevoerd en het Grondwettelijk Hof heeft nu geoordeeld dat deze regel niet strijdig is met de Grondwet.

Met het oog op de mogelijke fiscale recuperatie nadien, betaalt de onderhoudsplichtige dus best alle onderhoudsgelden waartoe hij werd veroordeeld regelmatig, zelfs in afwachting van een beslissing in hoger beroep. Die betaling kan ‘onder voorbehoud’ gebeuren en dat kan daar ook bij worden vermeld.

Sven Eggermont