Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De zogenaamde “vierde piste”, soms geen fiscaal misbruik

| Nicolas Geelhand de Merxem

VB nr. 20056 van 23 november 2020 gepubliceerd op 12 januari 2021.

Sinds iets meer dan een jaar kunnen echtgenoten die goederen in onverdeeldheid bezitten, aan hun huwelijksvermogensstelsel een verblijvingsbeding van onverdeeldheden toevoegen. Op grond van dit beding worden, bij overlijden van een echtgenoot, deze onverdeelde goederen voor het geheel in volle eigendom toebedeeld aan de langstlevende echtgenoot. Civielrechtelijk gaat het om een huwelijksvoordeel en geen schenking. Fiscaal is er met betrekking tot de onverdeelde roerende goederen geen erf- of schenkbelasting verschuldigd. Met betrekking tot de onverdeelde onroerende goederen (die samen verkregen werden) is er een verdeelrecht van 2,5 procent verschuldigd.

Al bij al een uitstekende maatregel om het maximale comfort van de langstlevende echtgenoot te verzekeren, zonder dat deze zich blauw moet betalen aan erfbelasting.

Vlabel heeft meteen erkend dat de art. 2.7.1.0.1-2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, art. 2.8.1.0.1 VCF, art. 2.9.1.0.1 VCF en art. 2.10.1.0.1 VCF (met uitzondering van de toebedeling van onroerende onverdeeldheden), niet van toepassing zijn op deze “vierde piste” (VB nr. 19053). Maar over de vraag of een fiscaal misbruik aanwezig is, was er minder duidelijkheid. Sindsdien wordt het algemeen fiscaal anti-misbruik beginsel vaak aangewend om het gebruik van de “vierde piste” te dwarsbomen. Het is dan ook opmerkelijk dat in de meest recente voorafgaande beslissing Vlabel tot het besluit komt dat er geen fiscaal misbruik aanwezig is.

De feiten waren als volgt: man en vrouw waren in 1999 gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen met een beperkte gemeenschap van aanwinsten (sic). Zij hebben twee kinderen. In 2018 werd die gemeenschap echter opgeheven en de post-communautaire onverdeeldheid werd niet verdeeld. Bovendien werd een finaal verrekenbeding toegevoegd zowel voor de ontbinding van het stelsel door echtscheiding (aanwinsten), als door overlijden (alle goederen). De aanwinsten bevonden zich enerzijds in de post-communautaire onverdeeldheid en anderzijds in het eigen vermogen van de echtgenoten. De man beschikte bovendien over een substantieel eigen vermogen (niet-aanwinsten).

De aan Vlabel voorgelegde en voorgenomen verrichting bestond enerzijds uit de vervanging van het finaal verrekenbeding door een verblijvingsbeding van onverdeeldheden (voor de goederen in onverdeeldheid, zowel de roerende als de onroerende) en anderzijds uit het onverdeeld maken van niet-onverdeelde eigen goederen van de man.

Zoals dit in andere soortelijke voorafgaande beslissingen reeds het geval was, stelt Vlabel dat zowel de inbreng van goederen in een onverdeeldheid en de toebedeling ervan via een verblijvingsbeding overeenkomsten onder bezwarende titel zijn, die, wat de roerende goederen betreft, vrij van registratie- en erfbelasting zijn, en, wat de onroerende goederen betreft, aanleiding geven tot de heffing van een registratiebelasting. Zonder enige toelichting stelt Vlabel vervolgens dat de art. 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VC en, 2.7.1.0.5 VCF, in principe geen toepassing vinden op de voorgenomen verrichtingen. Met de woorden “in principe” maakt Vlabel blijkbaar een voorbehoud voor de toepassing van art. 3.17.0.0.2 VCF of het algemeen fiscaal anti-misbruikbeginsel. Dit alles is gekend en is, in de mind-set van Vlabel, blijkbaar een verworvenheid.

Maar waar het schoentje volgens Vlabel vaak knelt, is dat het bewandelen van de “vierde piste” vaak een fiscaal misbruik uitmaakt, althans wanneer de wijziging van het huwelijkscontract dateert van na 1 juni 2012; id quod plerumque fit, vermits de “vierde piste” maar werd ontdekt eind 2019.

Zoals gebruikelijk vangt Vlabel deze beoordeling aan (nr. 44) met een totaal onjuiste definitie van wat fiscaal misbruik is, met name dat er geen fiscaal misbruik is “indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven”. Dit is absoluut niet wat duidelijk in art. 3.17.0.0.2 VCF staat, met name dat de belastingplichtige zich moet onttrekken aan de toepassing van een bepaling van de VCF, in strijd met de doelstellingen van deze bepaling. Zolang Vlabel dit niet bewijst, kan zij van de belastingplichtige niet eisen dat er niet-fiscale motieven worden aangevoerd.

In het volgende nummer (45) stelt Vlabel, samengevat, dat art. 3.17.0.0.2 VCF ook van toepassing is wanneer de belastingplichtige zich onttrekt aan de toepassing van een fictiebepaling (art. 2.7.1.0.3,3°-2.7.1.0.9 VCF) (blijkbaar zou art. 2.7.1.0.10 VCF geen fictiebepaling zijn). Deze bepalingen zouden geen specifieke anti-misbruik bepalingen zijn. Dat is formeel juist, maar inhoudelijk volstrekt onjuist. Het volstaat de parlementaire voorbereiding van deze bepalingen te raadplegen om vast te stellen dat de wetgever met deze bepalingen heeft willen vermijden dat men de algemene regel (art. 2.7.1.0.1-2 VCF) te gemakkelijk zou kunnen ontwijken. De vraag is dan of art. 3.17.0.0.2 VCF nog wel kan worden toegepast wanneer de rechtshandeling die gepland, is behoort tot de categorie van rechtshandelingen die door een fictiebepaling wordt geviseerd. Kan bv. een huwelijksvoordeel (verblijvingsbeding van onverdeeldheden) dat beheerst wordt door art. 2.7.1.0.5 VCF, maar net niet onder de toepassing van deze bepaling valt, alsnog belast worden op grond van art. 3.17.0.0.2 VCF? Deze bepaling maakt weliswaar geen onderscheid en heeft dus prima facie een ruim toepassingsgebied. Maar deze bepaling eist wel dat het ontwijken van een bepaling van de VCF (bv. art. 2.7.1.0.4 VCF) geschiedt in strijd met de doelstellingen van deze bepaling. Welnu, bij de fictiebepalingen vereenzelvigen deze doelstellingen zich met de toepassingsvoorwaarden ervan. De toepassingsvoorwaarden duiden aan welke rechtshandeling de wetgever heeft geviseerd en welke niet. Zo heeft de wetgever in 1851 en in 1919 bij de invoering van art. 5 W.Succ. geenszins de bedoeling gehad om de verblijving van onverdeeldheden te viseren. Dus theoretisch is art. 3.17.0.0.2 VCF mogelijkerwijze van toepassing op een verblijvingsbeding van onverdeeldheden. Maar de facto is dat uitgesloten. Het Hof van beroep te Gent heeft in een tweetal recente arresten deze redenering gevolgd. In dat geval komt men niet toe aan de beoordeling van de niet-fiscale motieven.

Voor Vlabel is de beoordeling van de niet-fiscale motieven (volledig ten onrechte) de essentie van art. 3.17.0.0.2 VCF. In casu bleken de niet-fiscale motieven voldoende zwaarwichtig te zijn. Die motieven komen er op neer dat het comfort van de langstlevende wordt gemaximaliseerd: de vervanging van het finaal verrekenbeding door een verblijvingsbeding van onverdeeldheden versterkt de civielrechtelijke positie van de langstlevende; door eigen goederen in te brengen in een onverdeeldheid wordt de langstlevende op een onherroepelijke wijze beschermd. Daarnaast kan de man autonoom blijven beschikken over zijn aandeel in de onverdeeldheid overeenkomstig artikel 577-2, §4 B.W. ( nrs. 24-26).

Het verdient aanbeveling deze “vierde piste” niet te dwarsbomen door middel van een te soepele toepassing van het algemeen fiscaal anti-misbruik beginsel. Echtgenoten hebben het recht om elkaar verzorgd achter te laten (dat is hun hoofdmotief, zoals VAN ACOLEYEN terecht reeds opmerkte) en daarvoor de minst belaste weg te bewandelen. Zij mogen weliswaar geen fiscaal misbruik plegen, maar dan zouden zij moeten handelen in strijd met de doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF, wat niet het geval is. Het komt niet aan Vlabel toe achterpoortjes te sluiten door een oneigenlijk gebruik van art. 3.17.0.0.2 VCF. Het is de taak van de decreetgever om dit te doen. Dat is nu eenmaal het gevolg van het legaliteitsbeginsel in fiscalibus.

Het standpunt dat de “vierde piste” niet bewandeld mag worden door echtgenoten gehuwd onder een stelsel van gemeenschap van goederen die bij dezelfde akte én overstappen naar een stelsel van scheiding van goederen én een verblijvingsbeding van onverdeeldheden toevoegen, is bovendien een enorme discriminatie van 75 procent van de gehuwde Belgen, die, tegen beter weten in, geen huwelijkscontract hebben opgemaakt of die gekozen hebben voor een stelsel met een volwaardige gemeenschap. Wanneer dan later blijkt dat één van hen ziek is en niet lang meer te leven heeft, wordt de vierde piste hen ontzegd wegens “eenheid van opzet”. Dit is een schrijnende onrechtvaardigheid.

Nicolas Geelhand de Merxem