Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De Casman-clausule, de overgangsregeling van Vlabel.

  1. Op 8 december 2017 werd het Vlaamse decreet gestemd houdende bepalingen tot verdere regeling van de invordering van de niet-fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en voor het Vlaamse Gewest en de instellingen die eronder ressorteren, diverse fiscale bepalingen, en de overname van de dienst van de belasting op spelen en weddenschappen, de automatische ontspanningstoestellen de openingsbelasting op slijterijen van gegiste dranken (B.W. 14 december 2017). Dit decreet trad in werking op 24 december 2017. De art. 14 en 15 van dit decreet voeren een totaal nieuwe regeling in i.v.m. de heffing van erfbelasting op Casman-clausules en op finale verrekenbedingen. De nieuwe decretale regeling komt erop neer dat met betrekking tot de Casman-clausules, zowel het bestaan van de vordering bij het eerste overlijden als het bestaan van een overbedelingsschuld bij het tweede overlijden, fiscaal genegeerd worden. Of nog anders gezegd, er wordt zowel bij het eerste als bij het tweede overlijden gedaan alsof de toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot zonder last is gebeurd. De heffing geschiedt dus op dezelfde manier als bij een verblijvingsbeding in volle eigendom (zonder last).Met betrekking tot de finale verrekenbedingen wordt er sedert 24 december 2017 evenmin rekening gehouden met de verrekenschuld bij het eerste overlijden en met de verrekenvordering bij het tweede overlijden.

  2. Dat is dus een drastische wijziging in vergelijking met het standpunt nr. 16053 van 3 juni 2016, genoemd “Ouderlijke boedelverdeling en verblijvingsbedingen en keuzebedingen met last” inzake Casman-clausules. Het is ook een volledige omwenteling wat de finale verrekenbedingen betreft, die nog net door het Hof van Cassatie als uitvoerbaar werden beschouwd (in die zin dat verrekenschuld een schuld van de overledene is en derhalve aftrekbaar van het actief) (Cass. 24 maart 2017, www.cass.be).

  3. Op 29 januari 2017 verscheen op de website van Vlabel een aanvulling van het voormelde standpunt nr. 16053. Meer bepaald werd onder het standpunt volgende noot gepubliceerd:

Dit standpunt is sinds 24.12.2017 niet meer van toepassing gelet op het nieuwe artikel 2.7.3.2.14 VCF en de aanpassing in artikel 2.7.3.4.1 VCF waardoor de schuldvorderingen die ontstaan ingevolge verrekenbedingen of verblijvingsbedingen met last geen invloed meer kunnen hebben op de berekening van de erfbelasting. De desbetreffende schuldvorderingen kunnen dus geen deel meer uitmaken van actief noch passief. Om de correlatie niet te doorbreken in het geval het eerste overlijden vóór 24.12.2017 plaats had en het tweede overlijden na 23.12.2017, zal VLABEL billijkheidshalve met betrekking tot de verblijvingsbedingen met last als volgt te werk gaan voor de heffing van de erfbelasting:

Als bij het eerste overlijden, vóór 24.12.2017, de schuldvordering werd aangegeven in het actief, zal er bij het tweede overlijden, na 23.12.2017, conform standpunt 16053 geen passiefaftrek mogelijk zijn als de erfgenamen dezelfde zijn. Er gebeurt wel een verrekening van het bedrag waarop door deze erfgenamen bij het eerste overlijden reeds erfbelasting is betaald”.

  1. Dienaangaande kunnen volgende beschouwingen worden gemaakt :

1. Een eerste beschouwing is dat de terminologie niet helemaal correct is. In de eerste alinea van de noot wordt enkel gesproken over “schuldvorderingen” die dan geen deel meer zouden uitmaken van actief noch passief. Bedoeld wordt uiteraard dat noch met de schuldvordering, noch met de daar tegenover staande schuld rekening gehouden wordt bij de heffing van de erfbelasting.

2. Een tweede beschouwing is dat de noot, de overgangsregeling steunt op de billijkheid. “Billijkheidshalve” wordt het oude standpunt toch nog toegepast bij het tweede overlijden (na 23 december 2017) wanneer het oude standpunt is toegepast bij het eerste overlijden (vóór 24 december 2017). Dit heeft echter niets te maken met de billijkheid, maar wel met de rechtszekerheid. Men kan na het overlijden van de ene echtgenoot de regeling niet meer wijzigen, noch wat het eerste overlijden betreft, maar ook niet wat het tweede overlijden betreft. Door het eerste overlijden is de huwelijksvermogensrechtelijke vereffening-verdeling immers definitief afgesloten. De regeling bij het tweede overlijden hangt immers onlosmakelijk vast met de regeling bij het eerste overlijden. Te meer omdat aan die huwelijksvermogensrechtelijke regeling niets meer kan veranderd worden gelet op het overlijden van één van de echtgenoten. Het gaat hier over definitief afgesloten rechtshandelingen, niet-retroactiviteit en derhalve over rechtszekerheid.

3. Een derde beschouwing is dat die noot enkel slaat op de huwelijksvermogensrechtelijke verblijvingsbedingen en keuzebedingen met last (Casman-clausules). Dat is duidelijk want de noot is vermeld onderaan het standpunt dat deels daarover gaat.

4. Een vierde beschouwing is dat de noot niet slaat op de vorderingen en schulden in het raam van de werking van een ouderlijke boedelverdeling. De nieuwe decretale bepalingen, met name het nieuwe artikel 2.7.3.2.14 VCF en de aanpassing in artikel 2.7.3.4.1 VCF, hebben het immers over de huwelijksvermogensrechtelijke vorderingen en schulden. Het moet gaan om schuldvorderingen en schulden “die voortkomen uit de toepassing van een beding in een huwelijksovereenkomst dat door de erflater en zijn partner is overeengekomen en dat betrekking heeft op de vereffening van hun huwelijksvermogensstelsel”. Voor de (schulden en vorderingen in het raam van een) ouderlijke boedelverdeling (die erfrechtelijk zijn) blijft het oorspronkelijke standpunt nr. 16053 (zonder nootgewoon behouden. Ook dat is duidelijk.

5. Een vijfde beschouwing is dat het veel minder duidelijk is of de noot van Vlabel onderaan het standpunt nr. 16053 ook van toepassing is op finale verrekenbedingen. Het standpunt nr. 16053 gaat immers helemaal niet over finale verrekenbedingen. Daarover bestaat geen gepubliceerd standpunt. Een argument pro is dat in de eerste alinea van de noot gesproken wordt over “verrekenbedingen of verblijvingsbedingen met last”. Een belangrijk argument contra is evenwel dat op het einde van die eerste alinea gesteld wordt: “zal VLABEL billijkheidshalve met betrekking tot de verblijvingsbedingen met last als volgt te werk gaan voor de heffing van de erfbelasting” (eigen klemtoon).

M.i. gaat de noot dan ook niet over de finale verrekenbedingen. Men zou dus kunnen zeggen dat voor de finale verrekenbedingen de nieuwe decretale bepalingen zonder meer onmiddellijk van toepassing zijn: er wordt rekening gehouden noch met de verrekenschuld van de eerst overledene noch met de vordering van de langstlevende tegen de nalatenschap van de eerst overledene. Dit geldt ook wanneer de eerst overledene overleden is vóór 24 december 2017 en de langstlevende overlijdt na 23 december 2017. Maar logisch is dat niet. Immers in dat geval is de verrekenschuld wel in mindering gebracht bij het eerste overlijden maar wordt met de verrekenvordering geen rekening gehouden bij het tweede overlijden.

Doch in de parlementaire voorbereiding staat immers dat de nieuwe decretale regeling onmiddellijk van toepassing op alle overlijdens te rekenen vanaf 24 december 2017. Dan moet men ook consequent zijn. De maatregel is in het voordeel van de belastingplichtige. De aantasting van de rechtszekerheid is er dus niet. Onbillijk is dit ook niet omdat de verrekenschuld meestal na het eerste overlijden wordt afgelost zodat er bij het tweede overlijden geen verrekenvordering meer bestaat.

6. De zesde beschouwing is dat de door Vlabel geponeerde overgangsregeling inzake**Casman-clausules m.i. bekritiseerbaar is*. Vlabel stelt wat volgt: “Als bij het eerste overlijden, vóór 24.12.2017, de schuldvordering werd aangegeven in het actief, zal er bij het tweede overlijden, na 23.12.2017, conform standpunt 16053 geen passiefaftrek mogelijk zijn als de erfgenamen dezelfde zijn. Er gebeurt wel een verrekening van het bedrag waarop door deze erfgenamen bij het eerste overlijden reeds erfbelasting is betaald*”.Kortom, als bij het eerste overlijden de schuldvordering in het actief werd aangegeven, wordt bij het eerste overlijden het standpunt nr. 16053 toegepast. M.i. moet men echter volgend onderscheid maken, bekeken vanuit het standpunt van de belastingplichtige:1/ eerste overlijden vóór 1 juni 2012 : geen toepassing van het fiscaal misbruik beginsel op het beding, de vroegere regeling is van toepassing : de overbedelingsschuld is zonder meer aftrekbaar van het actief bij het tweede overlijden;2/ eerste overlijden na 31 mei 2012 en vóór de publicatiedatum van standpunt nr. 16053: mogelijke toepassing van het fiscaal misbruik, maar er is m.i. geen sprake van fiscaal misbruik in dit geval omdat men niet handelt in strijd met de doelstelling van art. 5 W.Succ./art. 2.7.1.0.4 VCF : de vroegere regeling is derhalve van toepassing : de overbedelingsschuld is zonder meer aftrekbaar van het actief bij het tweede overlijden;3/ eerste overlijden tussen de dag na de dag van de publicatie van het standpunt nr. 16053 en 24 december 2017: toepassing van dit standpunt, maar dit standpunt is m.i. onwettig en kan derhalve bestreden worden : de vroegere regeling is van toepassing : de overbedelingsschuld is zonder meer aftrekbaar van het actief bij het tweede overlijden.

7. Zevende beschouwing: deze wijziging van standpunt nr. 16053 is maar heel eventjes verschenen in de rubriek “recente publicaties” (en daarna weer plots verdwenen uit die rubriek), waardoor het wellicht aan de aandacht van velen is ontsnapt.

N. Geelhand de Merxem