Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Verdeelrecht. Feitelijke samenwoners die uit elkaar gaan betalen 2,5% verdeelrecht in plaats van 1%

Wanneer twee echtgenoten of wettelijk samenwonenden een onroerend goed kopen, worden zij samen onverdeelde eigenaars van dat onroerend goed. Het gebeurt vaak dat ingeval van echtscheiding of van het beëindigen van de wettelijke samenwoning, dit onroerend goed door één van de ex-echtgenoten of ex-wettelijke samenwonenden wordt “overgenomen” tegen een opleg te betalen aan de andere ex-echtgenoot of ex-wettelijke samenwoner. Deze overname wordt belast in de registratiebelasting. Er is meer bepaald een “verdeelrecht” verschuldigd die men bij dergelijke scheidingen de “miserietaks” noemt.

Art. 2.10.4.0.1. VCF bepaalt dat het verdeelrecht in principe 2,5 % van de waarde van het onroerend goed bedraagt. Maar het recht wordt op 1% gebracht als de verdeling of de afstand tussen ex-echtgenoten plaatsvindt of tussen ex-wettelijke samenwonenden plaatsvindt (onder bepaalde voorwaarden). Feitelijk samenwonenden die uit elkaar gaan, betalen wel 2,5% wanneer één van de ex-feitelijk samenwonenden het (samen verworven) onroerend goed overneemt. Er is dus een duidelijk verschil in behandeling tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden enerzijds en feitelijk samenwonenden anderzijds. Deze discriminatie werd aangeklaagd en ter beoordeling voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof.

Het Hof stelt dat er sprake is van een “pertinent criterium van onderscheid”. “De decreetgever heeft ervoor gekozen dat fiscaal voordeel enkel open te stellen bij de beëïndiging van geformaliseerde samenlevingsvormen, die worden gekenmerkt door een aantal rechten en verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet. De decreetgever kan ernaar streven een vorm van gezinsleven te beschermen dat grotere kansen op stabiliteit biedt. Hij is dus niet verplicht de feitelijk samenwonenden dezelfde fiscale voordelen toe te kennen” (B.14).

Het Hof voegt er aan toe dat er geen onevenredige wijze afbreuk gedaan wordt aan de rechten van de betrokkenen “aangezien het fiscaal voordeel dat hun al dan niet wordt geboden, het gevolg is van de keuze die zij maken voor de ene of de andere samenlevingsvorm. De decreetgever heeft redelijkerwijze kunnen oordelen dat de samenwonende partners die ervoor kiezen niet door de wettelijke samenwoning of door het huwelijk te worden verbonden, de voor- en nadelen van de ene en de andere samenlevingsvorm kennen en de juridische gevolgen van hun keuze aanvaarden”.

Concreet betekent het één en het ander dat het Hof de discriminatie niet ongeoorloofd vindt. Feitelijke samenwoners die uit elkaar gaan en een onverdeeld onroerend goed overnemen, betalen 2,5% in plaats van 1% op de totale waarde van het onroerend goed.

Over de argumenten van het Hof kan men wel discussiëren.

Dat een huwelijk en een wettelijke samenwoning grotere kansen op stabiliteit bieden dan een feitelijke samenwoning, is zeer de vraag.

Nog veel onzekerder is de stelling dat personen die beslissen feitelijk samen te wonen deze keuze bewust hebben gemaakt, na afweging van de voor- en nadelen van de drie samenlevingsvormen, en dat zij de juridische gevolgen van hun keuze aanvaarden. Meestal beseffen feitelijk samenwonende partners niet dat ze niet beschermd zijn, en komt de vraag pas aan bod wanneer de verstandhouding verstoord is en zij juist bescherming nodig hebben.

Daarom rijst de vraag of er niet voor alle samenwoners een minimum aantal fundamentele en imperatieve regels inzake solidariteit en goede trouw moet worden opgelegd, niet alleen voor de periode waarin alles goed gaat, maar ook en vooral voor de hypothese van de scheiding.

N. Geelhand de Merxem

(Arrest van het Grondwettelijk Hof dd. 25 mei 2016, nr. 75/2016).