Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Nieuwe rechtspraak van het hof van beroep en de rechtbank te Gent over erfbelasting gepubliceerd op de website van Vlabel

| Nicolas Geelhand de Merxem

Op 24 oktober 2022 publiceerde Vlabel recente rechtspraak: vier arresten van het hof van beroep te Gent en één vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. Alle beslissingen zijn definitief.

Merkwaardig is dat, anders van vroeger, Vlabel thans én de datum van de beslissing én de datum van de publicatie op de website van Vlabel vermeldt. Vroeger werd slechts één datum vermeld (die van de beslissing) die merkwaardig genoeg “publicatiedatum” werd genoemd.

Heeft die datum van publicatie zin? Voor Vlabel alleszins niet. Vlabel is per hypothese partij bij de beslissing en kent de inhoud ervan te rekenen vanaf de datum van de uitspraak, minstens een paar dagen na die uitspraak. Men zou dan kunnen stellen dat Vlabel zich onmiddellijk moet schikken naar de beslissing en vanaf die dag, in gelijkaardige nog niet afgesloten dossiers, haar beleid moet aanpassen aan de nieuwe rechtspraak (waarin haar stellingen worden veroordeeld). Dit moet genuanceerd worden. Wanneer Vlabel in eerste aanleg ongelijk krijgt, kan zij nog hoger beroep instellen. Het vonnis is pas definitief na verloop van één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of na berusting. Wanneer Vlabel in hoger beroep ongelijk krijgt, is de situatie echter anders. Het arrest is uitvoerbaar. Een voorziening in Cassatie werkt niet opschortend. Vlabel zou haar beleid dan moeten aanpassen, a fortiori wanneer Vlabel geen voorziening in cassatie instelt. De ervaring leert dat dit niet steeds het geval is. Zo werd de voorafgaande beslissing 16046 inzake de schenking van delen van een maatschap door het hof van beroep te Gent onwettig verklaard. Vlabel heeft geen voorziening in Cassatie ingesteld tegen dit arrest. Vervolgens heeft Vlabel haar beleid zonder meer verdergezet (weliswaar met vermelding van de (onjuiste) doelstellingen van art. 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF) en zelfs uitgebreid tot schenkingen met beheersvolmacht en tot schenkingen gevolgd door de inbreng in een Stak (a contrario).

Voor de derden-belastingplichtigen is een rechterlijke beslissing maar kenbaar na de publicatie ervan. In fiscale zaken geschiedt de uitspraak van de beslissing wel in het openbaar, maar de facto kan de belastingplichtige de beslissingen pas kennen vanaf hun publicatie. Vanaf dan moet hij er rekening mee houden. Vanaf de publicatie van een beslissing die de vroegere administratieve rechtspraak wijzigt (strenger maakt), mag de belastingplichtige niet meer vertrouwen op de oude (soepelere) rechtspraak. In dat opzicht is het voor Vlabel interessant om de beslissingen zo spoedig mogelijk te publiceren om een beroep op het vertrouwensbeginsel te beperken. Voor de belastingplichtigen en hun adviseurs komt het er op aan om de website van Vlabel goed en dus dagelijks in het oog te houden.

Zoals vroeger wordt in de recente publicaties vermeld over welke belasting het gaat (in casu erfbelasting) en welke bepalingen van de VCF aan de orde zijn in de beslissing.

Ten slotte wordt ook vermeld of de uitspraak voorlopig of definitief is. Meestal wordt de uitspraak pas gepubliceerd als ze definitief is.

Vervolgens wordt een “samenvatting” gegeven van de beslissing (éénmaal wordt verkeerdelijk “standpunt” vermeld). De vraag rijst waarom Vlabel een samenvatting publiceert en niet de integrale tekst van de beslissing. De ervaring leert dat die samenvattingen niet altijd volledig en gelijkluidend zijn met de originele tekst. Wellicht meent Vlabel dat zij het makkelijk moet maken voor de belastingplichtigen. Immers de bedoeling is dat de website zou kunnen geraadpleegd worden door de modale belastingplichtige, die per hypothese niet juridisch-fiscaal geschoold is. Realistisch is dat niet. De website van Vlabel wordt vooral geraadpleegd door de adviseurs van de belastingplichtigen. Die adviseurs hebben behoefte aan de integrale tekst. Elk woord telt. De samenvatting, als die al moet gemaakt worden, zullen zij wel zelf maken.

Een integrale publicatie garandeert ook de objectiviteit. Er is een (korte) tijd geweest waarin Vlabel onderaan de (samenvatting van de) beslissing nog een commentaar schreef. Daarin werd kort uiteengezet hoe de beslissing moest geïnterpreteerd worden (volgens Vlabel). Dat was uiteraard noch conform de noden van de objectiviteit noch conform de ongeschreven regel dat men als partij best geen commentaar schrijft bij een vonnis/arrest. Hoe dan ook, thans wordt dit niet meer gedaan.

De rechtspraak van het Gentse hof en van de Gentse rechtbank is uitermate belangrijk voor de rechtsvorming in de materie van de erfbelasting. De VCF is immers niet altijd duidelijk en moet derhalve geïnterpreteerd worden. Het hof moet niet alleen, rekening houdend met het legaliteitsbeginsel, de VCF in aanmerking nemen, maar ook de Grondwet, het supranationale recht, de algemene beginselen (van behoorlijk bestuur), enz. Er is dus ruimte voor rechtsvinding. Daarnaast hebben de rechtbank en het hof te Gent een belangrijke controlefunctie. Zij gaan dus na of de stellingen van Vlabel stroken met de VCF en de andere toepasselijke rechtsbronnen. Uit de rechtspraak sedert 1 januari 2015, ogenblik vanaf welk Vlabel aan zet was, blijkt immers dat deze controle broodnodig is. Talrijke aanslagen, standpunten, en één voorafgaande beslissing werden immers onwettig verklaard door deze rechters en raadsheren. Deze controle is evenwel niet exhaustief om de goede redenen dat in de meeste gevallen de belastingplichtigen zich neerleggen bij de stelling van Vlabel. De gepubliceerde Gentse rechtspraak is dus maar het topje van de ijsberg. De meeste stellingen van Vlabel worden door de belastingplichtige doorgeslikt, ofwel onmiddellijk na ontvangst van het aanslagbiljet, ofwel na ontvangst van het negatieve antwoord van Vlabel op hun bezwaar. Een gerechtelijke procedure instellen is immers onzeker, kostelijk en stresserend. Het moet ofwel echt de moeite waard zijn ofwel een princiepskwestie uitmaken voor de belastingplichtige.

In een eerste zaak (Gent 14 december 2021, 2020/AR/1622 en 2020/ AR/1791, onuitg. definitief) ging het om het bewijs van het bestaan van een schuld. Dit bewijs moet door de erfgenamen geleverd worden. In casu meende de zoon van de erflater, tevens erfopvolger, dat de erflater hem (of zijn vennootschap) een belangrijke som verschuldigd was op grond van de verrijking zonder oorzaak. Het hof stelt vast dat de zoon geen enkele stap had ondernomen om zijn vordering (of die van zijn vennootschap) te innen aan de hand van een civielrechtelijke procedure tegen de nalatenschap, waarin de andere erfopvolgers hun argumenten zouden hebben kunnen laten gelden. Voorts wijst het hof er op dat er een heleboel aanwijzingen waren ofwel dat er geen schuld was, ofwel dat de schuld op datum van overlijden niet meer bestond. Het hof besluit met de verklaring dat, nu de zoon niet voor het “forfait” had gekozen, hij naderhand nog een aangifte voor het (ondertussen) bewezen bijkomend passief zou kunnen indienen.

Belangrijk voor de praktijk is dat het hof blijkbaar eist dat bij een geschil tussen een erfopvolger en de erflater (nalatenschap) de schuldeiser dit geschil eerst moet voorleggen aan een burgerlijke rechter, zodat de andere erfgenamen hun zeg zouden kunnen doen, en het bestaan en de omvang van de schuld zouden kunnen betwisten. Dit is volgens het hof alleszins de meest performante manier om het bestaan van een schuld in die hypothese te leveren. Dit is wel verregaand. Schulden van de erflater moeten en mogen bewezen worden conform art. 3.17.0.0.12 VCF. D.w.z. dat er in principe een schriftelijke overeenkomst moet worden voorgelegd, en dat dit ook voldoende is. Dit geldt echter niet voor schulden uit quasi-contracten (in casu verrijking zonder oorzaak). Ook art. 2.7.3.4.4 VCF geldt in dat geval niet. In casu kon de schuld dus niet zonder meer verworpen worden en kon ze met alle middelen bewezen worden. Een burgerrechtelijke procedure eisen bij schulden van de erflater aan een erfopvolger, als voorwaarde om de schuld in het passief te aanvaarden, vindt geen steun in de VCF.

Uit de samenvatting van het arrest kan niet uitgemaakt worden of er een gezamenlijke aangifte was ingediend door alle erfopvolgers en of de kwestieuze schuld in die gezamenlijke aangifte in het passief was opgenomen. Indien dat het geval was, dan is dat het beste bewijs dat de andere erfgenamen geen bezwaar hadden tegen de vordering van hun mede-erfopvolger en dat de schuld niet door hen betwist werd. Het bestaan en de omvang van de schuld zijn in dat geval zeer waarschijnlijk. Het instellen van een civielrechtelijke procedure zou in dat geval dan ook overbodig zijn. Hetzelfde geldt indien er afzonderlijke aangiften werden ingediend maar met dezelfde inhoud (opname van de schuld in het passief). En als er afzonderlijke aangiften werden ingediend met een verschillende inhoud (de andere erfgenamen erkennen de schuld niet en nemen de schuld niet op in het passief), is er sprake van een betwiste schuld wat het bestaan ervan betreft. Daar wordt initieel fiscaal geen rekening mee gehouden. Maar wanneer de betwisting wordt beslecht door een dading of door een rechterlijke beslissing kan dat nadien nog gebeuren.

Hoogstens zou Vlabel kunnen vragen dat de betaling van de schuld zou bewezen worden (om collusie tussen de erfgenamen uit te sluiten). M.i. is het echter niet zo dat Vlabel, naast het bestaan en de omvang van de schuld, het bewijs van de effectieve betaling van deze schuld zou kunnen eisen. Dat staat niet in art. 2.7.3.4.1 eerste lid, 1°, VCF. Art. 2.7.3.4.4 VCF vormt daar misschien een uitzondering op vermits de echtheid van de schuld moet aangetoond worden en minstens moet aannemelijk gemaakt worden dat de erflater steeds de bedoeling heeft gehad de schuld te honoreren. Maar zoals gezegd, was art. 2.7.3.4.4 VCF in dit geval niet van toepassing.

In een tweede zaak (Gent 29 maart 2022, 2021/AR/554, onuitg., definitief) ging het over een nabestaandenpensioen, door een vennootschap van de erflater uitgekeerd aan de langstlevende echtgenote. Drie vragen waren aan de orde: was art. 2.7.1.0.6 VCF daarop van toepassing? Mocht de personenbelasting afgetrokken worden? Was het volledige bedrag of slechts de helft ervan belastbaar?

Het hof van beroep te Gent stelt, wat de toepassing van art. 2.7.1.0.6 VCF op de uitkering van het nabestaandenpensioen betreft, dat de uitkerende vennootschap (H.H. bv) een derde was tegen wie de langstlevende aanspraak kon maken op de betreffende pensioenuitkering. “Tegen die achtergrond is duidelijk dat H.H. bv als derde in het voordeel van appellante de verbintenis heeft aangegaan om het pensioen uit te keren. De grondslag daarvoor is niet wettelijk maar contractueel”. In werkelijkheid was de uitkerende vennootschap de medecontractant van de erflater, en was de langstlevende echtgenote de begunstigde derde. Uit het contractuele karakter volgt dat prima facie aan de toepassingsvoorwaarden van art. 2.7.1.0.6 VCF is voldaan. De VCF vereist niet dat het contract door de fiscale administratie zou worden voorgelegd. Vlabel mag het recht van de derde-begunstigde en de uitkering aan hem/haar met alle middelen bewijzen, met uitzondering van de eed. Het komt aan de langstlevende toe om het contract dat aan de grondslag ligt van de pensioenuitkering, voor te leggen. “Er is geen wettelijke basis om de belastbaarheid in de gegeven omstandigheden afhankelijk te stellen van de voorlegging door VLABEL van een onderliggend contract”.

Dit moet toch genuanceerd worden. Het bestaan van een basiscontract waarop het derdenbeding is geënt, is een essentiële toepassingsvoorwaarde. De vervulling ervan moet door Vlabel aangetoond worden. Dit kan echter met alle middelen, en dus ook buiten het voorleggen van het contract. Dit is ook meestal het geval bij uitkeringen op grond van levensverzekeringscontracten. Art. 2.7.1.0.6 VCF wordt bijna altijd toegepast zonder dat een kopie van het contract wordt voorgelegd. Het feit dat de verzekeringsmaatschappij op de fiscale lijst 201 het bestaan van een levensverzekeringscontract aanduidt, met vermelding van de begunstigde en het bedrag van de uitkering, is voldoende.

Wat betreft de vraag of een aftrek wegens de belastingdruk in de personenbelasting moet worden toegepast, antwoordt het hof dat art. 2.7.3.3.2, 5° VCF zeer duidelijk bepaalt dat “het jaarlijkse bedrag van de (levenslange) uitkering” als basis moet worden genomen. Daarbij wordt geen uitzondering gemaakt voor periodieke pensioenuitkeringen waarop personenbelasting verschuldigd is door de begunstigde. Daarnaast is die personenbelasting geen schuld van de erflater die reeds bestond op de dag van zijn overlijden, en dus geen schuld in de zin van art. 2.7.3.4.1 VCF. De belastingplichtige beriep zich ook op eerdere andersluidende federale administratieve beslissingen, en derhalve op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Het hof stelt evenwel dat, gelet op het feit dat de administratieve tolerantie duidelijk inging tegen de wet, de belastingplichtige nooit het rechtmatig vertrouwen kon gehad hebben dat die personenbelasting in aftrek kon komen. “Het fiscaal recht is van openbare orde, wat met zich meebrengt dat de wettekst primeert op administratieve standpunten”.

Doch het hof maakt gewag, niet alleen van de eerdere federale administratieve beslissingen (toleranties), maar ook van de rechtsleer die een bevestiging van de vroegere praktijk zou zijn. Men kan alleen maar vaststellen dat bij een tolerantie contra legem de toepassing van het vertrouwensbeginsel nog altijd moeilijk blijft. Men vergelijke dit arrest met de rechtspraak van het Hof van Cassatie (21 april 2022) en van het Gentse hof van beroep inzake het standpunt 15133 en de verzekeringsgift. In die rechtspraak werd de belastingplichtige wel beschermd omdat hij erop had vertrouwd dat de eerdere federale administratieve beslissing inzake de verzekeringsgift juist was. Die bescherming gold zelfs, volgens deze rechtspraak, wanneer die eerdere federale administratieve beslissing contra legem zou zijn geweest. Het vertrouwensbeginsel is flexibel genoeg om rekening te houden met alle omstandigheden.

Ten slotte, wat de omvang van de belastbare grondslag betrof (100% of 50%), oordeelde het hof dat de langstlevende echtgenote niet bewees dat de premie met gemeenschapsgelden was betaald. De echtgenoten waren immers ongeveer zes maanden vóór het overlijden overgestapt van een stelsel van scheiding van goederen naar een stelsel van algehele gemeenschap van goederen. De betaling van de bijdragen voor de verzekering waren dan ook hoogstwaarschijnlijk gedaan met eigen gelden van de erflater. Het kwam aan de langstlevende toe om het tegendeel te bewijzen. Kortom, de langstlevende kon geen aanspraak maken op de uitzonderingsregels vervat in art. 2.7.1.0.6 en art. 2.7.3.2.8 VCF, wat de heffing en wat de grondslag betreft.

Juridisch-technisch is dit correct. Langstlevende echtgenoten worden echter niet gelijk behandeld wat het aanvullend pensioen betreft. De uitkering op grond van een groepsverzekeringspolis is vrijgesteld, die op grond van een pensioen bv, niet. Dat valt te betreuren. Nog beter zou het zijn om het erfdeel van de langstlevende en de hem/haar toekomende fictieve legaten volledig vrij te stellen van erfbelasting, tenzij een onderzoek zou aantonen dat er geen terugverdieneffect zou zijn bij een dergelijke vrijstelling (meer erfbelasting bij overlijden langstlevende). De Vlaamse overheid laat al jaren na dit onderzoek door te voeren. Tegen een budget-neutrale vrijstelling van het emolument van de langstlevende echtgenoot, wettelijk of feitelijk samenlevende partner, kan er toch geen bezwaar zijn. Daarmee zou politiek ook gescoord kunnen worden. De vrijstelling van het aandeel in de gezinswoning en de roerende vrijstelling van 50.000 euro, zijn uiteraard reeds een goede zet, maar precies uit de vrijstelling van de gezinswoning zou kunnen afgeleid worden dat er een terugverdieneffect is.

In een derde zaak besliste het hof van beroep te Gent (Gent 24 mei 2022, 2021/AR/975, onuitg., definitief) dat het niet indienen van een aangifte, ondanks herhaalde aanvragen daartoe, aanleiding geeft tot de belastingverhoging van art. 3.18.0.0.9 VCF. In casu was een vader overleden in 2013. Hij liet meerdere kinderen na. Eén van die kinderen overleed een jaar later. Een procedure tot vereffening-verdeling van de nalatenschap van de vader was hangende. De erfgenamen van het in 2014 overleden kind meenden geen aangifte te moeten indienen omdat er geen duidelijkheid was over de omvang van de nalatenschap van de vader en omdat er betwistingen waren tussen de erfgenamen. In 2019 werd een voorstel van ambtshalve aanslag in die nalatenschap overgemaakt met een belastingverhoging van 20%. Kwijtschelding van die verhoging werd gevraagd om reden dat het een zeer ingewikkelde nalatenschap betrof (met drie achtereenvolgende overlijdens op korte tijd binnen hetzelfde gezin). Dit werd evenwel niet toegestaan omdat het hier niet om een laattijdige aangifte ging, maar om het niet indienen van een aangifte. De rechtbank daarentegen herleidde de belastingverhoging wel tot de helft omdat de erfgenaam gedeeltelijk had bewezen geen fout te hebben begaan, o.m. omwille van de complexiteit van de nalatenschappen. Vlabel ging in beroep. Het hof van beroep besliste dat het hoger beroep van Vlabel gegrond was. Belangrijk is dat het Hof stelt dat er ontegensprekelijk sprake is van het niet indienen van een aangifte. Voorts stelde het hof dat de erfgenaam niet bewees dat hij geen fout had begaan. Het hof preciseert andermaal wat moet verstaan worden onder “niet in fout zijn”. Volgens het hof moet dit beperkt blijven tot de mildering van onredelijke toestanden, wat bijzondere omstandigheden veronderstelt waaraan de betrokken erfopvolger zelf geen fout heeft. Vervolgens bevestigde het hof andermaal bevoegd te zijn om het proportioneel karakter van de sanctie te toetsen. Toegepast op de feiten van de zaak stelde het hof vast dat er geen grondige redenen waren om geen aangifte in te dienen, te meer omdat later op grond van art. 3.3.1.0.7 VCF bijvoeglijke aangiften konden worden ingediend.

De les voor de belastingplichtigen (en hun adviseurs, zoals de notarissen) is dat er steeds en tijdig een aangifte moet worden ingediend, hoe complex de nalatenschap ook is, en hoe onvolmaakt de aangifte ook is. De onvolledigheden en andere gebreken kunnen via een bijvoeglijke aangifte rechtgetrokken worden. Dit leidt dan soms tot een belastingverhoging, maar die is steeds lager dan de verhoging van 20% op het volledige bedrag van de erfbelasting. De enige uitzondering op deze regel is het toestaan van één of meerdere verlengingen voor het indienen van de aangifte en de kwijtschelding van de belastingverhoging bij laattijdige indiening wegens complexiteit van de nalatenschap. Bij verlengingen is in principe ook een belastingverhoging verschuldigd, maar die is lager dan bij niet-verlenging en dan bij niet-aangifte.

Het voorgaande geldt ook en vooral voor betwistingen tussen erfgenamen. Die betwistingen ontslaan de erfgenamen niet van hun indieningsplicht. Van die betwistingen moet melding gemaakt worden in de aangifte en de prima facie toestand moet aangegeven worden. Wanneer later een rechterlijke uitspraak volgt of een dading wordt gesloten, kan een bijvoeglijke aangifte worden ingediend. In principe is dan geen belastingverhoging verschuldigd. Dus eerst een aangifte indienen en vervolgens vijf of tien jaar ruzie maken.

Volledigheidshalve zij nog vermeld dat de erfgenamen niet kunnen verwijzen naar het feit dat de niet-aangifte werd geadviseerd door hun adviseur, zoals een notaris, om aan de belastingverhoging te ontsnappen. Fouten van mandatarissen zijn voor rekening van de mandant, en zijn niet tegenwerpelijk aan Vlabel, hoewel dit soms blijkbaar impliciet wel meespeelt bij de beoordeling van de fout en de (gedeeltelijke) kwijtschelding van de belastingverhoging. Een verwittigd adviseur is er twee waard.

Ter info: in de besproken zaak bedroeg de belastingverhoging 212.876,51 euro.

In een vierde zaak had een moeder in 2004 en 2005 twee substantiële bankgiften gedaan aan haar zoon (enig kind). De zoon had twee onderhandse documenten opgesteld waarin hij verklaarde dat de bangiften gedaan en door hem aanvaard werden onder een aantal voorwaarden, lasten en andere modaliteiten, waaronder een beding van terugkeer. Die documenten waren enkel door de zoon ondertekend en vermeldden wel een datum (daags na de eerste bankgift respectievelijk dezelfde dag als de tweede bankgift), maar geen vaste datum. De bekomen gelden werden door de zoon belegd en herbelegd in spaar- en beleggersrekeningen bij verschillende financiële instellingen en in verschillende levensverzekeringscontracten. Op 29 april 2011 stelt de zoon zijn moeder aan als algemene legataris bij authentiek testament. Op 13 april 2015 overlijdt de zoon, noch partner noch afstammelingen nalatend. In de aangifte nalatenschap werd geen beroep gedaan op de toepassing van het conventioneel beding van terugkeer, maar wel op de toepassing van de vrijstelling voor goederen verkregen ingevolge het recht van wettelijke terugkeer (art. 2.7.6.0.4 VCF). Volgens Vlabel en de eerste rechter was niet voldaan aan alle toepassingsvoorwaarden van art. 2.7.6.0.4 VCF. Meer bepaald waren de verkregen sommen niet meer in natura in de nalatenschap aanwezig.

Het hof van beroep te Gent (Gent 27 september 2022, 2021/AR/344, onuitg., definitief) oordeelde daarentegen dat art. 2.7.6.0.4 VCF wel van toepassing was. Het hof oordeelt dat er sowieso zakelijke subrogatie kan spelen, omdat het toen al als een algemeen geldend principe bestond, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de wet. Ook aan de voorwaarden van de zakelijke subrogatie was voldaan. De belastingplichtige toonde aan dat de geschonken goederen nog op een traceerbare wijze vervangen werden en zich niet met het vermogen van de erflater hadden vermengd. Kortom, voormelde vrijstelling gold nog voor zover de gelden nog aanwezig waren.
Deze beoordeling is correct. Het is algemeen geweten dat Vlabel moeilijk deed (vóór het nieuwe goederenrecht) met betrekking tot de zaakvervanging wanneer deze niet expliciet werd overeengekomen. Ook wat de traceerbaarheid betreft deed Vlabel moeilijk, al werd haar standpunt recent enigszins verzacht. Feit is dat de grote meerderheid van de civielrechtelijke auteurs van oordeel was en is dat bij het wettelijk recht van terugkeer zaakvervanging van toepassing is. Vermits de vrijstelling van art. 2.7.6.0.4 VCF dezelfde toepassingsvoorwaarden hanteert als de civielrechtelijke zusterbepaling, is het logisch dat eenzelfde interpretatie zich opdringt in fiscalibus.

Het hof stelt eveneens dat het feit dat de zoon zijn moeder als algemene legataris had aangesteld, de toepassing van art. 2.7.6.0.4 VCF niet belet. De tekst van die bepaling is duidelijk en sluit die toepassing in dat geval niet uit. Er is geen interpretatie nodig aan de hand van de parlementaire voorbereiding. Tevens zou een andersluidende beslissing strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel.

Ook deze beoordeling is correct, al was het wellicht eenvoudiger geweest te stellen dat, gelet op de ratio legis van de bepaling, de “vervreemding” bij testament aan de ascendent zelf, geen vervreemding is die door de wetgever bedoeld was. De erflater heeft wel degelijk beschikt, niet om het wettelijk recht van terugkeer uit te hollen, maar om het te bevestigen.

Het arrest is nog ook nog interessant met betrekking tot de “pacte adjoint” en het conventioneel beding van terugkeer dat aan de bankgift was toegevoegd.

Het hof laat uitschijnen dat er geen rekening kan gehouden met de dagtekening van de “pacte adjoint” omdat er geen eerdere vaste dagtekening is. Dit is (te) streng want het is algemeen bekend en aanvaard dat Vlabel genoegen neemt met een “semi-vaste dagtekening”.

Het hof stelt:

  • Dat een “pacte adjoint” bij een bankgift door de twee partijen moet ondertekend worden;
  • (impliciet) dat een beding van terugkeer uiterlijk op het ogenblik van de schenking zelf moet overeengekomen zijn.

De praktijk is evenwel dat de voorwaarden, lasten en modaliteiten van de geplande schenking in het schenkingsaanbod (met semi-vaste datum) van de schenker wordt opgenomen. Vervolgens wordt de schenking doorgevoerd en ten slotte wordt na de schenking een bevestigende wederzijdse bewijsovereenkomst opgemaakt. Vraag is of in dat geval de voorwaarden, lasten en modaliteiten vóór de schenking zijn aanvaard. Het antwoord is bevestigend. Bij onrechtstreekse schenkingen kan de aanvaarding (van de schenking én van de modaliteiten) stilzwijgend zijn. Als de begiftigde, nadat hij kennis heeft genomen van de door de schenker gestelde voorwaarden, lasten en modaliteiten via de aankondigingsbrief, de schenking zonder meer aanvaardt, d.i. zonder voorbehoud te maken voor die modaliteiten, dan moet men er van uitgaan dat hij deze vóór de schenking (stilzwijgend) heeft aanvaard.

Het hof merkt terecht op dat ook na de schenking kan overeengekomen worden dat, bij vooroverlijden van de begiftigde, de geschonken goederen terugkeren naar de schenker. Maar dat is dan geen ontbindende voorwaarde. In de rechtsleer wordt verdedigd dat dit een (terug)schenking is door de oorspronkelijke begiftigde aan de oorspronkelijke schenker (tenzij die weder-schenking een last uitmaakt van een andere, ruimere schenking door de oorspronkelijke schenker aan de oorspronkelijke begiftigde gedaan). Zo’n weder-schenking is wel gevaarlijk omdat het een schenking onder opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker is, waardoor art. 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF van toepassing is. Daarop is erfbelasting verschuldigd (toptarief in rechte lijn van 27%).

In een vijfde zaak gaat het over de vraag of art. 2.7.3.2.5 VCF van toepassing is. Volgens de rechtbank (Rb. Gent 29 juni 2022, 20/19/A, onuitg., definitief) is het effectenregister van een vennootschap (waaruit blijkt dat de erflater op datum van diens overlijden de eigenaar is van effecten) een akte van eigendom. Maar er is meer. Het voorleggen zelf van het effectenregister is niet vereist, nu Vlabel bewijst dat dit register (dat de vennootschap ten behoeve van de erflater had opgesteld) als dusdanig bestaat. Eén en ander bleek ook uit de fiscale lijst 201 van de vennootschap, waaruit bleek dat de kwestieuze effecten op het ogenblik van het overlijden van de erflater aan hem toebehoorden. Tenslotte kon, gelet op deze fiscale lijst, Vlabel ook een beroep doen op art. 3.17.0.0.1 VCF om aan te tonen dat de erflater op datum van zijn overlijden eigenaar was van deze effecten. De erfgenaam kon het tegenbewijs (de goederen bevonden zich niet meer in het vermogen van de erflater op de dag van zijn overlijden) niet leveren.

De vraag rijst waarop de rechtbank per se toepassing moest maken van art. 2.7.3.2.5 VCF. Immers, uit de stukken waarover Vlabel beschikte, bleek zonder meer dat de erflater op de datum van zijn overlijden nog eigenaar was van de kwestieuze effecten. Het bewijs van deze bijkomende activa kan met alle middelen van recht geleverd worden (art. 3.17.0.0.1 VCF) en was derhalve geleverd. Een toepassing van art. 2.7.3.2.5 VCF was derhalve overbodig om de heffingsgrondslag te bepalen. Een beroep op art. 2.7.3.2.5 VCF is nuttig en aan de orde wanneer het voor Vlabel niet mogelijk is om te bewijzen dat de kwestieuze goederen op de dag van het overlijden nog tot het vermogen van de erflater behoorden.

Nicolas Geelhand de Merxem