Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Echtgenoten gehuwd met stelsel van gemeenschap - Bewijs eigen aard gelden – nieuwe versie van SP 15034

| Nicolas Geelhand de Merxem

Het oorspronkelijk standpunt nr. 15.034 dateert van 2 maart 2015 (publicatie op 17 maart 2015) en is een eerste maal gewijzigd (aangevuld) op 21 juni 2017 (publicatie op 10 juli 2017). Thans is een nieuwe wijziging dd. 20 juni 2022 gepubliceerd op 15 juli 2022.
De wijziging houdt verband met de vraag hoe streng de eis van de individualiseerbaarheid/traceerbaarheid moet/mag zijn wanneer in een gemeenschapsstelsel eigen gelden door een echtgenoot worden overgeschreven op een bankrekening op naam van een echtgenoot of van beide echtgenoten.
Eens te meer valt het te betreuren dat het niet mogelijk is om de vroegere versies van het standpunt te raadplegen, zodat op een eenvoudige manier kan bekeken worden welke wijzigingen werden aangebracht. Het is spijtig dat men hier geen aandacht voor heeft gehad bij de update van de website van Vlabel. Technisch zou dit toch te verwezenlijken moeten zijn. Het alternatief is dat de belastingplichtige en zijn adviseurs systematisch alle (versies van) standpunten moeten bewaren.

Het standpunt stelt nog steeds als principe voorop dat, om gelden die op een bankrekening zijn gestort nog als eigen te kunnen beschouwen, men moet bewijzen dat deze individualiseerbaar/traceerbaar zijn. Concreet gaat het vaak om de langstlevende echtgenoot die er belang bij heeft om aan te tonen dat gelden op een rekening op zijn naam een eigen goed van hem zijn, en derhalve niet tot het gemeenschapsactief behoren en derhalve niet voor de helft belastbaar zijn in de erfbelasting (zie ook ons eerder nieuwsbericht via https://ecgb-advocaten.be/nl/juridisch-nieuws/vruchten-van-eigen-goederen-niet-afgezonderd-niet-noodzakelijk-sprake-van-vermenging).

Men kan zich vooreerst de vraag stellen of individualiseerbaarheid volledig gelijk staat met traceerbaarheid. Onder traceerbaarheid zou men kunnen verstaan het traceren, het kunnen volgen van de gelden tussen het ogenblik waarop de gelden op de rekening komen en het ogenblik van het overlijden. De individualiseerbaarheid zou men kunnen vertalen als het individualiseren, het apart kunnen houden van de eigen gelden, tussen het ogenblik waarop de gelden op de rekening komen en het ogenblik van het overlijden. Het omgekeerde daarvan is de vermenging. Een derde term die in deze soms ook gebruikt wordt is de identificeerbaarheid.

Hoe dan ook, Vlabel definieert thans “vermenging” als volgt: “Er treedt vermenging op van eigen gelden met gemeenschapsgelden indien ingevolge verschillende transacties en bewegingen op de bankrekening de eigen gelden niet langer individualiseerbaar/traceerbaar zijn.

Het enkele gegeven dat tijdens het huwelijk eigen gelden zijn terechtgekomen op een bankrekening, hetzij op naam van beide echtgenoten hetzij op naam van een van beide echtgenoten, waarop het wettelijk vermoeden van gemeenschap van toepassing is, volstaat niet als bewijs dat er vermenging is opgetreden tussen eigen gelden en gemeenschapsgelden (Cassatie 4 september 2020, C.19.0635.N en Cassatie 17 maart 2022, C.21.0373.N).

Ook het feit dat er interesten zijn bijgekomen die zowel betrekking hebben op de gemeenschappelijke als de eigen gelden, maakt nog niet dat we van vermenging kunnen spreken.” (eigen klemtoon)

Deze nieuwe versie is wellicht soepeler dan de bestaande praktijk, waarbij Vlabel enkel aanvaardde dat er traceerbare (gemeenschappelijke) intresten vermengd werden met de eigen gelden, maar niets meer dan dat.

Met deze nieuwe versie schikt Vlabel zich naar twee recente (in de nieuwe versie genoemde) arresten van het Hof van Cassatie, en meer in het bijzonder naar het cassatiearrest van 17 maart 2022 (nr. C.21.0373.N). Het zijn evenwel twee arresten die gewezen zijn in een civielrechtelijke aangelegenheid (vereffening-verdeling van het gemeenschapsstelsel na echtscheiding). In de twee gevallen wilde de ex-echtgenoot die eigen gelden op een bankrekening had overgeschreven, een vergoeding van het gemeenschappelijk vermogen verkrijgen op grond van art. 1434 oud B.W. Dit kon hij echter pas bekomen wanneer hij, volgens het Hof van Cassatie, zou bewijzen dat er vermenging was opgetreden met gemeenschappelijke gelden. Kon hij dat niet bewijzen, dan was er per hypothese geen vermenging, en dan kon die echtgenoot geen vergoeding bekomen. Doch per hypothese zou hij m.i. deze gelden dan kunnen opeisen als eigen gelden en deze dus buiten het actief van het gemeenschappelijk vermogen houden. Daarbij is wel belangrijk dat art. 1435 oud B.W. recht heeft op een deel van de meerwaarde van de goederen waarin de gelden zijn belegd.

In de erfbelasting is het net andersom: de langstlevende echtgenoot die eigen gelden op een bankrekening (met gemeenschappelijke gelden) heeft overgeschreven, dient aan te tonen dat er geen vermenging is opgetreden. Slaagt hij daarin, dan kan hij de gelden als de zijne opeisen (zakenrechtelijke vordering) en de gelden dus buiten het actief van het gemeenschappelijk vermogen houden. Slaagt hij daar evenwel niet in, dan heeft hij nog steeds recht op een vergoeding (persoonlijke vordering) op grond van het huwelijksvermogensrecht (art. 1434 oud W.Succ.). Maar het punt is wel dat voor de heffing van de erfbelasting, geen rekening wordt gehouden met vergoedingen tussen echtgenoten wanneer de echtgenoten gemeenschappelijke afstammelingen hebben (art. 16 oud W.Succ.; art. 2.7.3.2.7 V.C.F.). Uit het voorgaande volgt dat, wanneer een erflater gemeenschappelijke afstammelingen nalaat, het van het grootste belang is dat de langstlevende echtgenoot (die eigen gelden op een rekening heeft overgeschreven) kan aantonen dat er geen vermenging is opgetreden. Kan hij dat niet, dan maken die eigen gelden deel uit van de activa van het gemeenschappelijk vermogen dat in principe voor de helft belastbaar is. Kortom, in plaats van niet belastbaar, zijn de gelden voor de helft belastbaar.

Hoewel de twee hypothesen derhalve totaal verschillend zijn, heeft Vlabel de civielrechtelijke definitie van de term “vermenging” door het Hof van Cassatie in een civielrechtelijke zaak verkondigd, in fiscalibus overgenomen.
Belangrijk daarbij is dat vermenging volgens het Hof van Cassatie veronderstelt dat er meerdere transacties op de rekening hebben plaatsgevonden. Het Hof van Cassatie stelt immers als principe wat volgt: “De vermenging van de eigen gelden met gemeenschapsgelden moet onomkeerbaar zijn ingevolge bewerkingen op de bankrekening zodat de eigen gelden niet langer individualiseerbaar zijn en daadwerkelijk in het gemeenschappelijk vermogen zijn terechtgekomen”. Verder bekritiseert het hoogste Hof het Hof van beroep niet waar het stelde dat

  • deze bankrekening werd aangewend voor de huwelijksgemeenschap en, gelet op de werking van het gemeenschapsstelsel, een gemeenschappelijk karakter heeft;
  • de loutere omstandigheid dat de eigen gelden zijn terechtgekomen op een gemeenschappelijke rekening niet volstaat om de vergoeding toe te kennen;
  • de echtgenoot die een vergoeding vordert ten laste van het gemeenschappelijk vermogen bijkomend moet bewijzen dat er vermenging is opgetreden tussen de eigen gelden en gemeenschapsgelden, maar niet noodzakelijk dat de huwelijksgemeenschap voordeel heeft gehaald uit de eigen gelden;
  • de verweerster de vereiste vermenging aantoont, aangezien uit de voorgelegde stukken blijkt dat haar loon op de bankrekening werd gestort en dat via deze rekening gemeenschappelijke kosten werden betaald.
    De appelrechter geeft daarbij te kennen dat:
  • het gaat om een onomkeerbare vermenging ingevolge bewerkingen op de bedoelde bankrekening;
  • ingevolge de vermenging de eigen gelden niet langer individualiseerbaar waren en daadwerkelijk in het gemeenschappelijk vermogen zijn terechtgekomen”.

Zoals gezegd gaat het m.i. om een versoepeling, en dat is welgekomen omdat, zoals gezegd, bij vermenging de eigen gelden die de langstlevende echtgenoot overschreef op een rekening, wegens de niet-toepassing van de vergoedingsregeling, voor de helft zullen belast worden wanneer er gemeenschappelijke afstammelingen zijn, wat onrechtvaardig is.

Nog een aantal opmerkingen.

Het is goed dat Vlabel zich schikt naar de (civielrechtelijke) rechtspraak van het hoogste Hof. Het fiscale volgt immers het civielrechtelijke, behoudens indien de VCF er van afwijkt, wat in deze niet het geval is. In werkelijkheid is het maar normaal dat civielrechtelijke cassatiearresten worden gevolgd.

De soepelere versie van het standpunt is, zoals gezegd, welgekomen. Het zou echter nog veel beter zijn indien de art. 16 oud W.Succ. en 2.7.3.2.7 VCF over de niet toepassing van de vergoedingsregeling bij aanwezigheid van gemeenschappelijke afstammelingen zouden worden opgeheven. Er is, in onze moderne maatschappij, met onder meer hersamengestelde gezinnen met kinderen van de ene echtgenoot, van de andere echtgenoot en gemeenschappelijke kinderen van de twee echtgenoten, geen enkele reden meer om een onderscheid te maken naargelang er al dan niet gemeenschappelijke afstammelingen zijn.
Hoe zit het trouwens met de ratio legis van deze bepaling? Gaat die thans nog op?

De voorganger van art. 16 W.Succ. (art. 21 van de wet van 28 augustus 1921) is toe te schrijven aan een initiatief van de volksvertegenwoordiger Wauwermans. Deze verdedigde zijn amendement met de volgende beweegredenen (zie M. DONNAY, Commentaar op het Wetboek der Successierechten, Brussel, Van Buggenhoudt, 1948, nr.378-379) :

  • De berekening van huwelijksvergoedingen en -terugnemingen bij gemeenschappelijke afstammelingen vergt veel tijd en kosten en gaat gepaard met feitelijke en beginselmoeilijkheden;
  • Dit biedt in de meeste gevallen niet het minste praktische nut voor de erfgenamen, afgezien van het fiscaal belang; dit belang is waardeloos en staat buiten verhouding tot de kosten die daardoor aan de erfgenamen en aan de schatkist wordt opgelegd;
  • Er valt op te merken dat, vermits dezelfde personen over het algemeen schuldeisers en schuldenaars van dezelfde sommen zijn, hetgeen in het actief van de nalatenschap van een van de echtgenoten wordt verklaard, in het passief van de nalatenschap van de andere echtgenoot voorkomt;
  • De bedoelde opzoekingen belemmeren de goede gang van zaken in de notariële kantoren en in de registratiekantoren.

Anders dan in de Kamer, lokte dit voorstel wel kritiek uit in de Senaat (ibid., 379).
Senator Lepreux stelde in het verslag namens de Senaatscommissie van Financiën dat:

  • Het voorstel een totaal willekeurige nieuwigheid uitmaakt, welke leidt tot onrechtvaardige gevolgen die in strijd zijn met de zowel in fiscaal recht als in het burgerlijk recht gehuldigde essentiële beginselen;
  • Het hier een principe van het natuurrecht geldt, naar luidt waarvan niemand zich ten koste van een ander mag verrijken;
  • De wet van 1919 betreffende de successiebelasting bedingt dat de rechten verschuldigd zijn op het netto-actief van de nalatenschap. Dat men bijgevolg dit beginsel schendt indien men, onder de schulden, geen rekening houdt met deze welke aan de overlevende echtgenoot verschuldigd is;
  • Men een recht heft op een geldsom die niet tot de nalatenschap behoort.

Niettegenstaande deze kritiek, werd art. 21 in de Senaat toch gestemd, na tussenkomst van de heer Theunis, toenmalige Minister van Financiën (ibid., 379-380). Hij hernam en belichtte uitvoeriger de argumenten ontwikkeld door de heer Wauwermans, met name de werklast voor de erfgenamen en de fiscus, het gebrek aan belang en het tijdverlies daar dezelfde personen tegelijkertijd schuldeisers en schuldenaars zijn en ten slotte het feit dat de vergoedingsregeling voor de schatkist noch voordeel noch nadeel biedt. Wat de essentiële beginselen betreft, stelt de verslaggever dat het fiscaal recht soms afwijkt van de civielrechtelijke beginselen om bv. bedrog te beteugelen. Verder wijst hij op het feit dat ook andere schulden worden uitgesloten waarvan de aanneming ondergeschikt is aan bepaalde bewijsmiddelen. Daarenboven worden de benadeelde personen ter zake over het algemeen bij wijze van schadeloosstelling vergoed bij het overlijden van de tweede echtgenoot. Zij worden er van ontslagen een schuldvordering in het actief te verklaren. Hij besluit als volgt: “ongetwijfeld kunnen zich gevallen voordoen waarin de beschikking minder welgekozen voorkomt. Doch dient wegens uitzonderingsgevallen de goede gang van een belangrijke dienst belemmerd en moeten de erfgenamen om die reden gedwongen worden tot langdurige en kostelijke opzoekingen? Ook al zouden wij zulks willen, dan zou dit onmogelijk zijn bij gebrek aan personeel. Allen zoeken wij personeel. Het personeel van Financiën wordt niet op enkele dagen opgeleid; daartoe zijn maanden verreist. Ik zal deze opzoekingen dus niet kunnen blijven toelaten”.

Deze argumenten houden m.i. thans geen steek meer:

  • De werklast voor de belastingplichtige is geen reden om hem te verbieden vergoedingen in de ene of andere zin te bewijzen; het komt aan de belastingplichtige toe of hij de moeite wil doen om die opzoekingen te doen; concreet moet hij rekeninguittreksels bewaren;
  • De werklast voor de fiscus is evenmin een geldige reden. Als de erflater een vergoeding verschuldigd is aan het gemeenschappelijk vermogen, gaat het om een schuld die door de belastingplichtige moet bewezen worden; als de erflater recht heeft op een vergoeding vanwege de gemeenschap, gaat het om een vordering die door de fiscus moet bewezen worden; maar enerzijds is dat blijkbaar niet zo problematisch vermits die opzoekingen wel gebeuren bij overlijden van een echtgenoot zonder gemeenschappelijke afstammelingen. Verder zou men kunnen stellen dat dergelijke opzoekingen thans, gelet op de digitalisering, geen onredelijke last impliceren;
  • Gelet op het feit dat echtgenoten thans verschillende categorieën kinderen hebben (kinderen van de ene echtgenoot, van de andere echtgenoot en gemeenschappelijke kinderen), is het niet meer zo dat de niet-toepassing van de vergoedingsregeling, de twee overlijdens samen beschouwd, een nul operatie is voor de kinderen. Zij zouden bij het eerste overlijden bv. ten onrechte belast worden, maar bij het tweede overlijden zouden zij een deel van het actief (vordering) niet moeten aangeven. Zo eenvoudig is het niet ;
  • Bovendien is er een discrepantie tussen burgerlijk en fiscaal recht, wat steeds in de mate van het mogelijke moet vermeden worden; bij hersamengestelde gezinnen gaat men de vergoedingsregeling zeer zeker uitvoeren wanneer de kinderen van de erflater niet de kinderen zijn van de langstlevende echtgenoot. Stel de erflater met eigen kinderen heeft een vergoedingsvordering tegen de gemeenschap, dan zal dat toegepast worden. In dat geval is het onredelijk om daar fiscaal van af te wijken. Immers die eigen kinderen van de erflater krijgen dan iets waarop zij geen erfbelasting moeten betalen. Stel omgekeerd dat de erflater een vergoedingsschuld heeft aan de gemeenschap. De langstlevende met eigen kinderen zal die schuld opeisen. In dat geval is het ook onredelijk daar fiscaal van af te wijken. De eigen kinderen van de erflater betalen dan erfbelasting op iets dat zij niet krijgen. Wanneer de langstlevende echtgenoot overlijdt is het best mogelijk dat de eigen kinderen van de eerst overleden echtgenoot niets erven;
  • Er is hier geen sprake van (een vermoeden van)bedrog, maar van fundamentele (on)rechtvaardigheid; er is dan ook geen enkele reden om schulden zonder meer te weren, te meer omdat de echtheid van de schuld per hypothese moet bewezen worden;
  • Dat men voorwaarden oplegt aan de bewijsregeling en de bewijslevering daardoor moeilijk is, is begrijpelijk, maar dat men de bewijslevering daarom zonder meer verbiedt, is disproportioneel.

De vraag rijst ook of het onderscheid in wettelijke regeling tussen echtgenoten zonder gemeenschappelijke afstammelingen en met gemeenschappelijke afstammelingen, in het licht van de huidige maatschappelijke context, de toets van het Grondwettelijk gelijkheidsbeginsel doorstaat (zie reeds supra).
Dienaangaande zou het interessant zijn in een fiscale procedure een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

In de praktijk gebeuren er op grond van art. 16 (oud) W.Succ./art. 2.7.3.2.7 VCF geregeld drama’s omdat de gemeenschap een grote vergoedingsschuld heeft aan het eigen vermogen van de langstlevende echtgenoot, die echter fiscaal genegeerd wordt, met het gevolg dat er erfbelasting wordt geheven op iets dat in werkelijkheid (civielrechtelijk) niet tot de nalatenschap behoort.
Eveneens gebeurt het regelmatig dat de erflater een grote vergoedingsschuld heeft aan het gemeenschappelijk vermogen met het gevolg dat er erfbelasting wordt geheven op iets dat in werkelijkheid (civielrechtelijk) niet tot de nalatenschap behoort.
Belast worden is niet leuk, belast worden op iets dat men niet krijgt, is onaanvaardbaar omdat het fundamenteel onrechtvaardig is.

Besluit:
Het wordt dus hoog tijd dat de Vlaamse decreetgever deze, thans niet meer te rechtvaardigen bepalingen (art. 16 (oud) W.Succ./art. 2.7.3.2.7 VCF), opheft.
Het zou kunnen dat dit in eerste instantie in bepaalde gevallen tot een mindere heffing van erfbelasting leidt (vergoeding door het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot) en in andere gevallen tot een hogere heffing (vergoeding door het gemeenschappelijk vermogen aan de nalatenschap van de eerst overleden echtgenoot). Maar dan is dat maar zo. Het belangrijkste is dat deze onrechtvaardigheid uit de wereld wordt geholpen.

Nicolas Geelhand de Merxem