Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De “geboortetrust”

| Nicolas Geelhand de Merxem

Na de Vlaamse fiscale administratie (Vlabel) waarschuwt nu ook de FOD Financiën voor foutieve informatie omtrent de “geboortetrust” (zie link: https://financien.belgium.be/nl/Actueel/fod-financi%C3%ABn-waarschuwt-voor-misleidende-informatie).

Wat over deze “geboortetrust” op meerdere websites te lezen valt, is hallucinant. Onder meer wordt verkondigd dat door de “geboortetrust” geen belasting meer moet betaald worden en dus ook geen erfbelasting.

Het is niet nuttig daarop in te gaan.

Het is wel nuttig in te gaan op de vraag of uitkeringen uit een Angelsaksische Trust na het overlijden van de “settlor” belastbaar is in de erfbelasting op grond van de Vlaamse Codex Fiscaliteit.

Mede gelet op het legaliteitsbeginsel zijn er slechts drie manieren om op een wettige wijze erfbelasting te heffen:

1/ op grond van de algemene regel dat belastbaar is wat men uit de nalatenschap verkrijgt in de hoedanigheid van erfgenaam, legataris of contractueel erfgestelde (art. 2.7.1.0.1-2 VCF); maar de begunstigde van een uitkering uit een trust (“beneficiary”) verkrijgt niets uit de nalatenschap en bovendien verkrijgt hij in zijn hoedanigheid van “beneficiary”. Hij heeft recht op deze begunstiging, zelfs indien hij de nalatenschap van de “settlor” verwerpt. Bovendien wordt algemeen aanvaard dat het trust-vermogen een afzonderlijk vermogen is dat geen deel uitmaakt van de nalatenschap van de “settlor”;

2/ op grond van een fictie bepaling; daarover later meer;

3/ op grond van het algemeen fiscaal anti-misbruikbeginsel (art. 3.17.0.0.2 VCF). Vooreerst kan dit enkel van toepassing zijn voor trusts die te rekenen vanaf 1 juni 2012 zijn opgericht. Vervolgens is het meestal zo dat de “beneficiary” op geen enkele wijze partij is bij of deelgenomen heeft aan het oprichten van de trust. Vermits het fiscaal misbruik moet uitgaan van de belastingplichtige (“beneficiary”) kan art. 3.17.0.0.2 VCF niet spelen. Vlabel heeft dit erkend voor testamentaire legaten, maar de onderliggende regel is ook van toepassing op uitkeringen uit levensverzekeringscontracten, stichtingen of trusts.

Terug nu naar de fictiebepalingen. Er is -zo wordt algemeen aangenomen, ook door Vlabel- slechts één fictiebepaling die in aanmerking komt voor de toepassing op de uitkeringen uit een trust: art. 2.7.1.0.6 VCF (oud art. 8 W.Succ.).

Een eerste belangrijk punt is dat art. 8 W.Succ. en ook de opvolger (art. 2.7.1.0.6 VCF) nooit bedoeld is (geweest) om toegepast te worden op uitkeringen uit stichtingen en trusts. Uit de parlementaire voorbereiding van deze twee bepalingen blijkt overduidelijk dat zij oorspronkelijk enkel bedoeld waren voor de belasting van uitkeringen uit levensverzekeringscontracten. Later werd de toepassing verruimd tot lijftenten. Nooit is er sprake geweest van uitkeringen uit stichtingen en trusts.

Dit gezegd zijnde kunnen deze bepalingen slechts worden toegepast wanneer aan alle toepassingsvoorwaarden voldaan is. Omdat deze bepalingen uitzonderingsbepalingen zijn, zijn alle auteurs het er over eens dat deze toepassingsvoorwaarden strikt moeten worden geïnterpreteerd en dat een analogische toepassing op hypothesen die er strikt genomen niet onder vallen, uit den boze is.

Welnu de belangrijkste toepassingsvoorwaarde van zowel art. 8 W.Succ. als van art. 2.7.1.0.6 VCF, is dat er drie elementen noodzakelijk zijn:

  • Een contract;
  • Een derdenbeding;
  • Dat vervat ligt in het contract.

In de rechtsleer wordt dit unaniem uitgelegd als volgt: er moet een basiscontract zijn tussen twee partijen (bv. de erflater en de verzekeringsmaatschappij) en op dat basiscontract moet een beding ten voordele van een derde geënt zijn (bv. de begunstigingsclausule).

Bij uitkeringen uit een trust is er geen basiscontract in de (Belgische civielrechtelijke) zin van art. 8 W.Succ./art. 2.7.1.0.6 VCF). De trust is geen contract, maar een trustverhouding. Daar is veel over geschreven, maar in een doctoraatsthesis van 2017 werd dit uiterst grondig behandeld en besproken (N. APPERMONT, De Trust, Mechelen, Wolters Kluwer, 2017). Het besluit van dat onderzoek is dat de trust geen contract is.

Het is mogelijk dat er bij een trust contractuele elementen zijn, maar dat maakt van de (oprichting van een) trust nog geen contract in de zin van art. 8 W.Succ./art. 2.7.1.0.6 VCF.

Men zou ook kunnen stellen dat het derdenbeding aanvaard wordt door de “trustee” en dat er omtrent de aanduiding van de “beneficiaries” wel een wederzijds wilsuiting en derhalve een contract bestaat. Maar afgezien van het feit dat een “letter of wishes” meestal de “trustee” tot niets verbindt, is deze “overeenkomst over de aanstelling van de “beneficiaries” nog geen “basiscontract” waarop het derdenbeding is geënt. Die “letter of wishes” is niets anders dan het derdenbeding zelf.

Kortom de art. 8 W.Succ. en 2.7.1.0.6 VCF kunnen nooit toegepast worden op de uitkering uit een trust (3 jaar voor, bij of na het overlijden van de “ settlor”).

Van de “geboortetrust” moeten we niet veel verwachten, maar de lege lata zijn de uitkeringen uit een Angelsaksische trust niet belastbaar in de erfbelasting.

Wil men dat ontkennen, dan past men art. 8 W.Succ./art. 2.7.1.0.6 VCF naar analogie toe, en dat is, zoals gezegd, uit den boze.

Nicoland Geelhand de Merxem